I. ritste, heeft geritst; ergens een rits, inkrassing, groef, keep enz. in maken; inz.
bonen of vaten met een brandijzer merken; slöjd: het karton half doorkerven.
II. ritste, is geritst;
1. Z.-N. snel, haastig wegkomen: hij is er van door geritst;
2. glijden: de paling ritste uit mijn hand;
3. uitglijden: ik ritste op het ijs.