m. -en, ringetje; i. h. alg. cirkelvormig voorwerp; kring, cirkel:
1. cirkelvormig voorwerp, als versiersel v. h. lichaam: een gouden ring; als teken der waardigheid v. hogere geestelijken, zie ring en staf; de vissersring van den paus; de schipper droeg ringen in de oren; spreekw. Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding;
2. metalen, houten enz. ring, tot andere doeleinden gebezigd: een ivoren ring; sleutels aan een zilveren ring; een gordijnring; zegsw. door een ringetje kunnen halen, er keurig, fijn, in de puntjes uitzien (eig. v. een doekje of iets dergelijks, dat men door een ringetje haalt of trekt; de ring steken, zie ringsteken; gymn. de ringen, twee met leer omklede ijzeren ringen, voor hang- en zwaaioefeningen;
3. ringvormig iets: de ringen van het strottenhoofd, ringvormig kraakbeen;
4. gesloten gebogen lijn, die ongeveer een cirkelomtrek is; min of meer dikke kring of cirkel: een ring om de maan (N.-N. meestal kring); de ringen van Saturnus; de ringen op de horens van een rund; een ring van vijanden;
5. een éénheid van gebiedsindeling: kreits, district; Prot. kerkelijk district; administratieve eenheid van kerkelijke indeling: classis-onderdeel; ook: de gezamenlijke predikanten of de vergadering van de predikanten van een ring: in de Bataafse republiek bestond een departement uit zeven ringen; Prot. de ring van Arnhem; vergadering van de ring.