Gepubliceerd op 11-11-2021

rekenen

betekenis & definitie

I. rekende, h. gerekend (inrekenen, met as bedekken): het vuur rekenen; gew,

II. rekende, h. gerekend (1 cijferen, met getallen werken; met getalbegrippen denken; 2 daarvoor houden, achten, als zodanig beschouwen, ook refl.; 3 veronderstellen; 4 met op: vertrouwen, staat maken):

1. goed kunnen rekenen; juist en vlug uit het hoofd leren rekenen met letters (algebra); we hebben (een uur) rekenen, rekenles; we rekenen alleen met guldens; door elkaar gerekend, gemiddeld; wat rekent hij er voor, vraagt hij?
2. ik reken dat als mijn plicht; refl. zij rekenen zich tot de notabelen; hij rekent zich gelukkig;
3. ik reken, dat jij komt;
4. op iems. komst rekenen; op zijn vrienden kunnen rekenen.

< >