I. reïs, m. reïssen (Arab.-Turks, eig. kop: [scheepsbevelhebber): reïs effendi, rijkskanselier, minister van Buitenlandse Zaken.
II. réis, v. (Portug. mv. van real, z. reaal: rekenmunt, nl. 0.001 van een milreis, z. ald.), spreek uit: reis; dikwijls gespeld op Braziliaanse postzegels en banknoten reis, het mv. van rei = koning, uitgesproken re-eis.
III. reis. v. reizen (1 tocht, uitstap; het trekken van een plaats naar een andere; 2 keer, maal):
1. een reis van een dag of een dagreis; de heenreis, de terugreis; een luchtreis; een voetreis; een plezierreis; een zeereis; op reis gaan (naar); zegsw. de grote reis aannemen, aanvaarden, d. i. sterven; van een koude (of: kale) reis thuiskomen, met de kous op de kop; goede reis! enkele reis, geen retour;
2. enige reizen achtereen herhaald; vero. reize.