I. bn., bw. (1 zuiver, onbesmet, onbevlekt; schoon; 2 muz. welluidend, zuiver van toon; 3 eerbaar, kuis, zedelijk onbevlekt):
1. zijn kleren rein houden; met reine handen; reine dieren, zie kauscher; dat is je reinste onzin, klinkklare;
2. een rein octaaf;
3. een rein gemoed, een rein geweten, rein zijn van zonden; in bet. 1 en 2 als germ. beschouwd, men zegge dus niet rein water, maar: schoon, zuiver water;
II. reine, m. en v. reinen: den reine is alles rein, misbruik maakt de dingen onrein, Titus 1 : 15;
III. reine, o.: alles weer in het reine brengen, terechtbrengen, wat bedorven is, weer goedmaken.
IV. rein, reen, m. renen (Z.-N. akkergrens).
V. m. (Z.-N. gew.: regen).