1. m. reien (1 koor inz. in de vroegere toneelstukken der 17de eeuw, optredend na elk bedrijf en de gevoelens van de denkbeeldige toeschouwers vertolkend over hetgeen in het bedrijf gebeurd was; bij uitbr. aantal saambehorende personen enz.; 2 datgene, wat door de rei of het koor wordt gezongen; dans door zulk een rei uitgevoerd, bij uitbr. ook van een dans in de oven lucht):
1. de reien in Vondels Lucifer; een rei van maagden; de hemelse reien, de Engelen, Zaligen;
2. de versmaat der reien uit Lucifer; de rei aanvoeren; zie coryphee; de rijzigste der schonen danst bevallig voor in de rei;
3. v. reien (meetlat inz. bij het waterpassen; Z.-N. [stads]gracht).