bn., bw. (1 ongekookt; niet bereid, gaar; 2 van de huid ontbloot; v. e. wond: open; 3 v. d. keel: ontstoken; schor; 4 krijsend, schor; 5 fig. hard, onaangenaam):
1. rauwe aardappels, rauw vlees; zie boon;
2. een rauwe wonde; het rauwe vlees;
3. met rauwe keel;
4. een rauwe kreet, een rauwe stem;
5. fig. dat viel mij rauw op ‘t lijf.