rammelde, h. gerammeld (1 leven, geraas maken; 2 zeer druk in het wild praten; 3 van schilderijen, enz.: overladen, druk zijn; van gedichten enz.: bombastisch zijn):
1. met de sleutels rammelen; de hond rammelt met zijn ketting; fig. hij rammelt van de honger, heeft erge honger;
2. wat rammelt zij!
3. rammelende verzen; wat een rammelende schilderij; nog: iem. eens door elkaar rammelen, afrossen.