v. (Z.-N. gew. spruw).
1. m. (raming): hij deed er een raam naar; de schutter nam zijn raam te hoog, d. i. mikpunt;
2. o. ramen, raampje (1 lijst, lijstwerk; omlijsting; 2 venster, en wel: de houten omlijsting, het glas met de omlijsting, het glas, de ruit; 3 houtwerk enz., waarin of waarop iets gespannen wordt; ontspanning, spanraam; 4 papiervorm; 5 tuinders: broeiraam; oppervlakte, gedekt met een raam):
1. het raam v. e. spiegel;
2. een voorgevel met vier ramen; sluit al de ramen, er komt onweer; er vloog een bal door het raam; met open ramen zitten; uit het raam kijken; het ligt overal voor de ramen (of: het raam);
3. het schilderdoek wordt op een raam gespannen; raamantenne; het raam van een spanzaag; het droograam ener dekenfabriek;
4. Hollands papier wordt geschept op een raam;
5. enige ramen werden bezaaid met spinazie; onder de ramen de tomaten verspenen.