Gepubliceerd op 11-11-2021

paren

betekenis & definitie

paarde, h. gepaard (1 tot een paar maken; 2 twee aan twee rangschikken; 3 huwen; 4 verenigen; 5 een paar vormen inz. zich in de echt begeven; 6 zich verenigen, zich samenvoegen; refl. zich tot een paar bijeenvoegen, huwen; in het alg. zich bijeenvoegen):

1. handschoenen paren; klompen, schoenen, duiven paren;
2. de dansers paren; wij waren goed gepaard;
3. wie heeft die jongelui gepaard?
4. degelijkheid aan vlijt paren;
5. de Mei is voor het paren het best geschikt:
6. met dreunend hoorngeschal paart der geweren dof geknal;
7. als de vogeltjes zich paren, geluk aan zeemanskunst moeten zich paren, zich paren aan (of: bij).

< >