v. parades, paradetje (Fr. [Sp. parada van Lat. parare = gereedmaken]: 1 uiterlijk vertoon; pronk, praal; 2 feestelijke wapenschouw; 3 paradeplein; 4 schermk. het pareren, afweren v. e. houw, stoot):
1. dat staat daar alleen, om parade te maken;
2. er was grote parade; zie ook garnizoen;
3. hij woont aan de parade;
4. Dolf begon enige parades te maken.