Gepubliceerd op 11-11-2021

pakken

betekenis & definitie

pakte, h. gepakt (1 verschillende voorwerpen [ordelijk] bijeenvoegen, zodat een pak ontstaat; een ruimte ordelijk vullen: een pak maken, inpakken; 2 dicht tot een vaste, ineengedrongen massa samenvoegen, samenpakken; 3 iets als een pak onder iets nemen; 4 refl. eig. zijn pak maken; inz. maken, dat men wegkomt; 5 met de arm omvatten, omarmen; 6 grijpen, beetpakken; ook: Z.-N. stelen; 7 vangen; gevangennemen; ook: betrappen; 8 v. spijs en drank: tot zich nemen; 9 begrijpen; 10 v. e. ziekte: krijgen; 11 onaangenaam aandoen, beklemmen; 12 Z.-N. treffen, roeren; 13 boeien, indruk maken; 14 houden, grijpen):

1 wij moeten nog pakken, nl. onze reiskoffers; het papier sorteren en pakken, inpakken om te kunnen verzenden; zie bies;
2 in de tram op elkaar gepakt; wij zaten als haringen in een ton gepakt, vreselijk dicht opeen;
3 een boek onder de arm pakken;
4 pak u onmiddellijk de deur uit;
5 vader pakte en kuste ons honderdwerf; iem. om ’t middel pakken;
6 hij kon nog juist het touw pakken; zegsw. iem. te pakken hebben. a) hem beethebben en niet loslaten, b) op onaangename wijze onder handen hebben, c) bedotten; Z.-N. iem. zijn geld pakken;
7 de politie kreeg den dief te pakken; iem. bij de kraag pakken; de kommiezen hebben hem nog nooit gepakt; pak ze;
8 er eentje pakken; een glas bier, borreltje gebruiken;
9 dat kon hij maar niet te pakken krijgen;
10 hij heeft het erg te pakken, is erg verkouden, ziek, verliefd enz.; de koorts te pakken hebben;
11 de droge wind pakte me op de borst;
12 door dat toneel was hij zo gepakt, dat ....;
13 het toneelstuk pakte het publiek; in een pakkende vorm; 14 de sneeuw pakt niet; het anker pakt; nog: Z.-N. dat zal niet pakken, lukken.

< >