1 zagover, h. overgezien (vluchtig nazien of overlezen, terloops doorzien): zijn les eens overzien;
2 overzag', h. overzien' (1 in zijn geheel zien, een overzicht hebben van; 2 het einde van iets zien; 3 nagaan, berekenen):
1 van die hoogte kan men het slagveld overzien;
2 die korenvelden zijn niet te overzien;
3 de gevolgen zijn niet te overzien; germ. in de bet. van over het hoofd zien.