I. m. -wegen (weg over een andere heen; inz. kruising v. e. spoor- of tramweg met een gewone weg); sluitbomen bij de overwegen; onbewaakte overweg; overweg I etym. = overweg .
II. bw.: hij kan met alle mensen overweg, d.i. kan omgaan met; hij kan met de Griekse vormen niet overweg, kan er zich niet mee redden, heeft er veel moeite mee.