overschreeuwde, h. overschreeuwd (1 harder schreeuwen dan; 2 iem. tot zwijgen brengen; 3 zo luid schreeuwen, dat men het over de gehele uitgestrektheid kan horen; 4 refl. zijn stem benadelen door te luid te schreeuwen):
1 zij overschreeuwde alle feestvierders;
2 de lasteraars overschreeuwen;
3 het plein overschreeuwen;
4 nooit zal hij zich overschreeuwen; ook fig.