1. bn. (niet bekend, vreemd; ongekend, weinig naam hebbende): hij is mij onbekend; hij is onbekend aan, bij ons; ik ben hier onbekend; onbekend met de toestand; hij is nog onbekend; alg. de onbekende grootheid, te zoeken; zegsw. onbekend maakt onbemind, wien men niet kent, heeft men niet lief;
2. onbekende m. en v. onbekenden: de schone onbekend;
3. onbekende, o., in de algebra v.: een vergelijking met twee onbekenden.