1. zette om, h. omgezet (doen verwisselen van plaats; verwisselen tegen, met): woorden anders schikken; nog: zinnen omzetten, in andere vorm, b.v. in de lijdende brengen; geld omzetten, in andere munt omwisselen; door gisting wordt suiker in alcohol omgezet, wordt suiker alcohol; zijn beloften in daden daar kwam hij de hoek;
2. omzette, h. omzet (omringen, omsluiten): het kasteel nauw omzet houden, ingesloten; een zakdoek, omzet met een fijn kantje, omboord; horloges met paarlen omzetten, rondom bezetten.