I. woelde om, h. omgewoeld (1 omwerken, loswroeten; 2 door elkaar halen; 3 woelende in wanorde brengen):
1. varkens woelen de grond om;
2. kasten en kisten omwoelen om iets te vinden;
3. de zieke heeft zijn bed erg omgewoeld;
II. omwoelde, h. omwoeld (1 iem. of iets omgeven met iets, dat er om heen gewoeld, herhaaldelijk en veelal net of geregeld er om heen gewonden wordt: bewoelen; 2 vast of dicht omgeven):
1. een koord met gouddraad omwoelen; een been met zwachtels omwoelen;
2. het klimop heeft die zuil geheel omwoeld.