wipte om, h. (1), i. (2, 3) omgewipt (1 door wippen doen omvallen; 2 vlug om iets heengaan; 3 wippend omkantelen, omvallen):
1. een kipkar omwippen; hij wipte het tafeltje omwippen;
2. de jongen wipte vlug het huis om;
3. de stoel viel tegen het pedestal, dat omwipte.