wierp om, h. omgeworpen (1 omgooien, omsmijten; ter aarde doen vallen; 2 vernielen, verwoesten; 3 naar de andere zijde werpen; 4 haastig omdoen; 5 door elkaar werken, omwerken):
1. een stoel, een pedestal omwerpen;
2. de oorlog zal uw huizen omwerpen;
3. het roer omwerpen;
4. een mantel omwerpen;
5. de grond, het hooi omwerpen; refl. zich omwerpen, hij wierp zich telkens op zijn legerstede om, omdraaien.