viel om, i. omgevallen (1 door te vallen om komen ie liggen; omslaan en op de grond of enige andere oppervlakte in liggende toestand neerkomen; 2 van randen, boorden enz.: zodanig vallen, dat zij om komen te liggen, dat zij een andere stand bekomen, dat binnen tot buiten wordt):
1. tafels vielen om, de karaf viel om; een omgevallen boom; omvallen van ‘t lachen, van schrik, verbazing, gevaar lopen van te vallen; je valt om van de prijzen, het is er peperduur; verwensing: val om; je kan omvallen;
2. door de warmte is mijn boordje omgevallen; nog: Z.-N. vallende doen vallen (met hebben): een tafel omvallen.