I. bw. (1 eig. in de rondte, aan alle kanten, rondom; 2 ongeveer, ten naaste bij):
1. geen sterveling omtrent, d.i. in de nabijheid;
2. dat kost mij omtrent een gulden; Z.-N. (noch) aan of omtrent zijn, in het geheel niet;
II. vz. (1 in de omtrek; in de nabijheid van; nabij; 2 nopens):
1. omtrent het stadhuis; omtrent Pasen;
2. er zijn veel geruchten omtrent hem in omloop, d.i. betreffende.