omsloot, h. omsloten (1 aan alle kanten insluiten, dicht omringen; 2 in zich sluiten, bevatten; 3 vast omklemmen, omvatten):
1. het dal door hoge bergen omsloten; een brede dijk omsluit die polder;
2. een teer lichaam omsloot een schone ziel;
3. met stalen vuist het gevest omsluiten.