ging om, h. (3), i. (1, 2, 3) omgegaan (1 rondgaan, om iets gaan; 2 voorbijgaan; 3 verkeren met, omgang hebben):
1 het hoekje sterven; een straatje omgaan, wat rondlopen;
2 de dag ging om;
3 met iem. omgaan; met bedrog zie pek; nog: wat ging er in hem om, wat dacht, gevoelde hij? dat gaat buiten hem om, a) daar heeft hij niets mee te maken, b) daar trekt hij zich niets van aan; in die winkel gaat veel om, wordt veel verkocht; Z.-N. voor iem. omgaan, uit de weg gaan.