1. vz.: om iets heen, rondom: om de haard zitten, een band om een boek; omstreeks: Kerstmis (Z.-N. rond); te: om tien uur; wegens: om het geld, om de regen; geregeld te: om middernacht; nog: om de andere dag; hét is te lachen, Z.-N. = om de grap; om u te helpen, met de bedoeling; om en bij de zestig, ongeveer; hij moest om den dokter, moest den dokter halen; om de Noord varen, naar, in de richting van de noordelijke streken: Scandinavië, Groenland enz.; om strijd, wedijverende met elkaar; om het even, volkomen hetzelfde; om het hardst, wedijverende in snelheid; om het leven komen, vgl. ombrengen;
2. bw. (ergens omheen; voorbij): wind er een touw om; dat uur is alweer om; die weg is een half uur om, langer dan b.v. het voetpad is; de wind is om, gekeerd; wij doen het om en om, ieder op de beurt; de Eerste Kamer is om, de regeringspartij is in de minderheid; hij heeft m om, is dronken; de hoek om vormt samenst. met w.w., scheidbaar (met klem op om), onscheidbaar (met klem op het w.w.); verg. ombrengen, omarmen.