Gepubliceerd op 11-11-2021

neus

betekenis & definitie

m. neuzen (1 reukzintuig; 2 het reukvermogen; 3 bij verg. in verschillende toepassingen: vooruitstekende punt, uiteinde, punt):

1. een spitse neus, een platte neus, een lange neus, een kromme neus, zie haviksneus; een rode neus, zie jeneverneus; de neus snuiten; door de neus spreken, neusgeluiden maken; zegsw. iem. bij de neus hebben, nemen, foppen; de neuzen tellen, de aanwezigen inz. bij een stemming; het ligt vóór je neus, vlak bij je; dat gaat zijn neus voorbij, hij krijgt iets niet (waarop hij gerekend heeft); hij ziet niet verder dan zijn neus lang is, is kortzichtig, mist doorzicht; een neus krijgen (Z.-N. op de neus krijgen), berispt worden; iets langs z’n neus weg zeggen, iets zeggen, alsof het niets bijzonders was; iem. iets onder de neus wrijven, iets verwijten op onzachte wijze; voor iem. de neus ophalen, optrekken, minachtend bejegenen: iets niet iedereen aan zijn neus hangen, vertellen; iem. niet alles aan de neus hangen, niet het fijne doen kennen; overal met zijn neus bij moeten zijn, alles willen weten, zien; een wassen neus, iets zonder betekenis, een voorwendsel; iem. een neus aandraaien, iets wijs maken; spreekw. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, wie van een bloedverwant kwaad vertelt, deelt zelf in de schande; zie ook boren, boter, insteken, kijken;
2. een fijne neus hebben, a) (van honden) goed kunnen ruiken, b) fig.;
3. de neus van een schoen; de neuzen der tulpen; nog: Z.-N. van zijn neus maken, opsnijden, drukte maken; z.neusje.

< >