schoot neer, h. neergeschoten (1 met een vaart naar beneden storten; 2 naar beneden zenden; 3 iem., een dier enz. met een schietwapen inz. vuurwapen treffen, zodat hij of het valt):
1. neerschietende stralen;
2. de zon schiet de stralen neer;
3. ik schiet hem neer als een dolle hond.