I. bn. (1 het dichtst tot iem. in betrekking staande; 2 het dichtstbijzijnde; 3 v. prijzen: het laagst):
1. dit is mijn naaste bloedverwant;
2. de mensen van het naaste dorp; dit is de naaste weg, kortste;
3. zeg mij de naaste prijs; nog: ten naaste bij, ongeveer; ik win ten naaste(n) bij 25 %; af te breken; naas-te, verg. bes-te;
II. bw. (het dichtst bij): dit ligt mij het naast aan het hart;
III. vz. (1 aan de zijde v. iem. of iets; 2 mis; niet het juiste punt treffend; 3 op één lijn met; 4 onmiddellijk na iem. of iets):
1. zet u naast mij; naast ons woont een slager;
2. hij was er a) dichtst bij, b) had ‘t mis;
3. zijn belang gold zeker naast dat van mij;
4. naast een gerust gemoed is gezondheid de grootste schat.