I. bn. (1 geen kleren aan hebbende; 2 v. e. zwaard enz.: ontbloot, naakt in de schede; 3 v. bomen: zonder bladeren; 4 van wanden: onbekleed, onversierd; 5 geheel zichtbaar, onbedekt):
1. een reiziger naaktuitschudden, van alles, zelfs van zijn kleren beroven;
2. met de naakte degen in de vuist;
3. de naakte bomen in de winter;
4. de naakte wanden der Geuzentempels;
5. dat is de naakte waarheid, de wezenlijke; nog: een naakte slak, zonder huisje; naakte rotsen, bar, onbegroeid; zie spiernaakt;
2. o. (het naakte lichaam); naar het naaktschilderen, naar naakt model.