I. bn.
1. keurig in zijn voorkomen; met veel zorg gekleed: zich mooi maken; zegsw. met iets mooi zijn, fig. met iets bluffen, er zich op laten voorstaan; ir. hij heeft zijn been gebroken, daar is hij 6 weken mooi mee;
2. van nature welgemaakt, bevallig: mooie meisjes; mooie handen;
3. behaaglijk, sierlijk: mooie boeken;
4. van hetgeen een indruk van schoonheid geeft: schoon: een mooi schilderij;
5. v. het weer: gunstig: het is mooi weer; zegsw. mooi weer spelen, a) pleizier maken, op grote voet leven, b) vriendelijk, onderdanig wezen;
6. voordelig; dienstig; zoals men nodig heeft: hier is het mooi! je hebt altijd mooie praatjes;
7. flink: een mooie som verdienen;
8. ir. heel lelijk: dat is een mooie manier zo te verdwijnen; wel nu nog mooier! nog: Jo, geef het mooie handje, rechter;
II. bw.
1. op een aardige, voordelige, gunstige, gemakkelijke wijze: hij is mooi gepromoveerd;
2. bijw. v. graad: het is mooi laat geworden; als bw. ook mooitjes: ik heb u mooi beetgehad;
3. mooie, o.: het mooie van de zaak is, het grappige; ook ir.