I. m. moffen; eig. knorrepot, ongemanierde, niet spraakzame persoon; spotn. vroeger: iem. uit Westfalen; thans: Duitser; John Bull en Hans Mof; zegsw. zwijgen als een mof, volstrekt niets zeggen.
II. mof, v. moffen;
1. soort gewatteerde koker, van buiten meestal met bont bekleed, aan beide einden open en waarin men de handen steekt als middel tegen de koude: pakjes in haar mof verborgen; een mof van loutre;
2. losse wollen mouw; ook afkorting van polsmof en handmof: een mof van wol.