I. v. missen; (Lat. missa (afkorting van missa est = de bijeenkomst is ontbonden, slotwoorden van de Mis):
1. altaarofferande in de R.-K. kerk: de mis doen of lezen, dit doet de priester; mis horen, dit doet de R.-K.; naar de mis gaan; een stille mis, zonder zang; een zingende mis, met zang;
2. reeks van gezangen, de muziek gedurende de Mis: een mis van Palestrina, gecomponeerd door;
3. kermis, jaarmarkt; ook: jaarbeurs: de Leipziger mis, zie verder gulden; ook: misse.
II. bw.; soms als bn.; niet raak, het voorwerp of doel niet treffende, verkeerd; mislukt, niet goed uitgevallen; kwalijk of slecht: het schot was mis, hij gooide mis; het is daar een misse boel; ’t is weer mis met hem, hij heeft weer last van zijn oude kwaal, weer ruzie, is weer failliet enz.; niet mis! echt in zijn soort, niet gering, heel mooi; zie plank; mis vormt samenst. met w.w., scheidbaar (met de klem op mis), onscheidbaar (met de klem op het w.w.), bijv. mis'gooien, mislei'den.