v. -en; (Lat. mercatus = handel);
1. plein of publieke plaats tot koop en verkoop of ruil: de wolmarkt, de veemarkt, de botermarkt enz.; de kermisspellen staan op de grote markt;
2. bijeenkomst van kooplieden: het is morgen markt; zegsw. hij is van alle markten thuis, bijdehand, doortrapt, geslepen; van een kale (of: koude) markt thuiskomen, met de kous op de kop; spreekw. Bij ’t scheiden van de markt leert men de kooplui kennen, als ’t op een afrekenen aankomt, bij de afloop leert men iems. karakter kennen;
3. marktprijs: onder de markt zijn waren verkopen, te goedkoop; de markt bederven, voor veel te lage prijs verkopen; een stijgende markt, een dalende markt;
4. plaats van afzet: Engeland is een markt voor ons vee.