maakte (Z.-N., gew. miek), heeft gemaakt;
1. vervaardigen; voortbrengen; scheppen: een jas, een broek maken; licht maken; een kunstwerk maken;
2. doen, verrichten: allerlei toebereidselen maken; visites maken;
3. weer in orde maken: een gebroken vaas laten maken; het bed maken;
4. in zekere toestand brengen: iem. ongelukkig maken; de gelegenheid maakt den dief;
5. het wezen uitmaken, vormen: kleren maken den man; veel kleintjes maken één grote;
nog: hoe maak je het? d.i. hoe is het met je gezondheid; de student maakt het goed, slecht, a) past goed of slecht op, b) het gaat hem goed, slecht; hij zal het niet lang meer maken, het leven loopt op een eind; veel werk van iem. maken, het druk met iem. hebben, veel attentie wijden aan iem.; iem. kunnen maken en breken, ver overtreffen; zie voet.