Gepubliceerd op 11-11-2021

maat

betekenis & definitie

I. m. maats; eig. spijsgenoot; makker; gezel; Jan Rap en zijn maat, het gepeupel.

II. v. maten:

1. voorwerp, middel, waarmede men meet; bij uitbr. aangenomen eenheid van lengte enz.: lengte-, vlakte- en inhoudsmaten; zegsw. met de maat waarmede gij meet, zal u toegemeten worden, Matth. 7 : 2, op de wijze, waarop gij anderen behandelt, zult gij door hen behandeld worden; er blijft veel aan de maat en de strijkstok hangen, a) er gaat bij die handel veel af, b) die de zaak beredderen, eigenen zich veel toe; nu is de maat vol, het is nu genoeg, er moet een eind aan komen; met twee maten meten, partijdig zijn;
2. de juiste afmeting, vereiste grootte: blokjes hout op maat zagen; deze loteling blijft onder de maat, zegsw. alles met maat doen, zonder te overdrijven;
3. grootte, omvang: de kleermaker neemt de maat; de schoenmaker neemt de maat van de voet;
4. deel ener rhythmische beweging; verskunst: regelmatige opeenvolging van betoonde en onbetoonde lettergrepen: verschil tussen maat en rhythme;
5. muz. indeling naar tijdruimte; ook: door strepen afgedeeld vakje van een muziekstuk: er zijn vierdelige en driedelige maten; bij het spelen in de maat blijven; nog zes maten schrijven.

< >