Gepubliceerd op 11-11-2021

maal

betekenis & definitie

I.

I.1. v. malen, maaltje; inz. in samenstellingen:
1. teken; vlek: moedermaal, ijzermaal; zie ald.;
2. grensteken: zie akkermaal en akkermaalshout;
I.2. o. malen, in bet. 1 ook vr.;
1. keer, werf, reis, tijd: voor deze maal (ook: ditmaal); hoeveel maal of malen? elke maal komt hij te laat; ik heb hem twee-, drie-, viermaal gewaarschuwd (of: twee, drie, vier malen); ten 2en, 3en, 4en male; verg. nog etmaal, meermalen, voormaals;
2. inz. middageten: een eenvoudig maal, een sober maal; een lekker maaltje; bij overdr. een maaltje aardappelen, zoveel als er voor één maal nodig is.

II. v. malen, maaltje; koffer; tas; brievenzak; Z.-N. knapzak: de conducteur, die met de maal naar binnen ging.

< >