o. bet. 1, 3 maaksels;
1. wijze, waarop iem. iets maakt: constructie: de vla is eigen maaksel, baksel; een extemporeetje van eigen maaksel;
2. wijze, waarop iets gemaakt is; fatsoen, vorm: een japon van een vreemd maaksel;
3. datgene, wat gemaakt is: voortbrengsel, vero., Z.-N.: dit krancke maeksel, de mens.