I. m. kappers (iem., die kapt in bet. II, inz. die er zijn beroep van maakt; coiffeur).
II. v. kappers, kappertje (1 struikheester in Zuid-Europa veel voorkomende, Lat. capparis spinosa; in het mv. vruchten van deze heester ingelegd in zout, azijn enz., als specerij gebruikt; 2 [de vrucht van] Oost-Indische kers):
1 de kapper is ook de naam van het plantengeslacht, waartoe deze heester behoort en van hetwelk hij de type is;
2 vis met kappers.
III. m. kappers (Z.-N. halve pint).