I. o. kampen (1 leger, legerplaats in ’t open veld; 2 wijk; verblijfplaats, stadskwartier; min of meer ordelijke legering in het open veld in tenten, woonwagens b.v. van Zigeuners, padvinders enz.; 3 partij):
1 het kamp betrekken, het kamp v. Zeist;
2 het (of: de) Chinese kamp (misschien afkorting van kampoeng), wijk, waar de Chinezen wonen; het vluchtelingenkamp, interneringskamp, d.i. aangewezen verblijfplaats; jongenskamp; meisjeskamp;
3 uit het liberale kamp.
II.
1 m. in bet. 1 kampen (1 afgepaald stuk grond; 2 strijd, worsteling):
1 grond bij kampen veilen;
2 een zware kamp; de kamp doorstaan;
2 bn., bw. (gelijk, effen): wij staan kamp, gelijk; ik speel kamp op, zonder winst of verlies; zegsw. geen kamp geven, niet gewonnen geven; het bleef kamp, onbeslist.
kamp I en II van Lat. campus.