kaatste, h. gekaatst (1 het kaatsspel spelen, een balspel, in verschillende vorm; 2 van kinderen: met de vangbal spelen; 3 Z.-N. smijten, wegjagen):
1 spreekw. Wie kaatst, moet de bal verwachten, a) wie schertst, moet scherts kunnen verdragen, b) wie aanvalt, moet rekenen op tegenweer; 2 tegen de muur kaatsen;
3 kaats hem de deur uit.