v. -en (1 speelkaart, één blad; 2 een spel kaarten, het kaartspel, ook in het mv.
in deze bet.; 3 rechthoekig stuk karton met het een of ander bedrukt of beschreven; toegangskaart; naam- of visitekaart, meestal kaartje enz.; 4 een blad, met een voorstelling van de aarde of v. e. gedeelte daarvan, of van de zee of een zee, van de kust, stromingen enz. of van de hemel):
1 drie kaarten van éénzelfde kleur; alles op één kaart zetten, fig. zijn geluk v.
één handeling afhankelijk doen zijn;
2 een spel kaarten, de kaart(en) geven, afnemen, wassen ( = dooreenmengen); een kaartje leggen, enige tijd kaartspelen; zegsw. iem. in de kaart kijken (of; zien), iems. geheime bedoelingen doorzien; zich (niet) in de kaart laten kijken, zijn plannen (niet) laten doorzien; zegsw. (met) open kaart spelen, niets verbergen; in iems. kaart spelen, hem helpen; iem. de kaart leggen, de toekomst voorspellen; spreekw. De gekken krijgen de kaart, het geluk helpt de dwazen; zie doorgestoken;
3 kaarten nemen voor de opera; bij iem. een kaartje afgeven; deze kaart is streng persoonlijk, lidmaatschapskaart; de kaarten van een kaartregister, (bibliotheek) fiches;
4 in kaart brengen, een kaart er van vervaardigen; een blinde kaart, zonder namen; zegsw. de kaart van het land kennen, op de hoogte zijn.