o. jukken (1 trektuig van ossen inz. blok met bochten of uithollingen; 2 fig. (zinnebeeld van) druk, dwang, beproeving, dienstbaarheid; 3 een span, een koppel trekdieren; 4 zekere landmaat, als een juk ossen in een dag kan beploegen; 5 gereedschap om emmers of manden te dragen; inz. kraagvormig schouderblok met uitstekende armen; 6 als vakterm in verschillende bet.):
1 in ’t juk spannen inz. Bijbel;
2 het Spaanse juk; iem. onder het juk brengen; mijn juk is zacht en mijn last is licht Matth. 11 : 29, de onderwerping aan Jezus’ geboden;
3 een juk ossen offeren; 4 vier juk akkerland;
5 het juk van de melkmeid: 6 een bruiloftstafel op jukken, opstaande stijlen door een ligger verbonden; het juk v. e. brug, paalwerk tot dracht v. e. brug; gesch. onder het Caudijnse juk doorgaan, fig. zijn leven kopen met schande, als de Rom. deden, 321 v. C., die, na de slag bij Caudium, onder het schandjuk, van drie speren gemaakt, doorgingen.