v. -en, bij het aanspreken met accent op het tweede lid (1 vroeger: iedere gehuwde vrouw beneden de rang van mevrouw; 2 later N.-N. gehuwde vrouw uit de kleine burgerstand; 3 ongehuwde vrouw; 4 de meesteres, de burgerhuisvrouw; 5 huwbare jonge dochter uit meer aanzienlijke stand, jonge dame; 6 met bep. lidw. of bez. vnw.: de dochter des huizes; 7 kinderjuffrouw, onderwijzeres enz.; 8 huishoudster; 9 vrouwelijke bediende of beambte; 10 de hospita)
1 ik ben makelaar in koffie, welnu mijn vrouw is juffrouw;
2 de juffrouw is beneden, ze verkoopt priktollen;
3 het is de klop van juffrouw Mina, onze bejaarde tante;
4 zo kan mijn arme juffrouw toch niet blijven liggen;
5 de dochters van den burgemeester zijn juffrouwen;
6 voor de juffrouw was Sprotje nog banger dan voor Mevrouw;
7 we hebben vacantie, de juffrouw is ziek; 8 een juffrouw voor de huishouding nemen;
9 de juffrouw van de telefoon;
10 de juffrouw gromde, dat het geen manier van doen was; Juffrouw Deluw; hoe zo juffrouw ? nog: juffrouw van gezelschap, meisje tot gezelschap en hulp v. e. bejaarde dame.
juichen
juichte, h. gejuicht (luid en jubelend zijn vreugd te kennen geven); juichend, met gejuich; juichtoon, m. -tonen (jubelkreet).