o. -s (1 liefkozend: aardig huwbaar vrouwspersoontje; meewarig: zwak, teer wezentje; iron. dametje, nufje, nestje; 2 meisje uit de kleine burgerstand; 3 bouwk. spits torentje, dat op het kruispunt van schip en transsept ener kruiskerk staat):
1 een bevallig juffertje van de grote wereld; dat deed het tere juffertje niet; nu weet je juffertje, dat ik geen wollen lap ben; 2 zij was maar „een juffertje”;
3 het juffertje herstellen.