bracht in, h. ingebracht (1 naar binnen brengen; 2 mede ten huwelijk brengen; 3 indienen, aanvoeren; 4 geld storten als aandeel in een zaak; 5 verdienen, thuis brengen);
1. breng het eten in;
2. zijn vrouw heeft een aardig kapitaaltje ingebracht;
3. klachten inbrengen; ergens niets tegen inbrengen;
4. ieder moest e. ton inbrengen;
5. kinderen brengen elke week ƒ 15 in; nog: jij hebt hier niets in te brengen, te vertellen, te zeggen.