bn., bw.; volwassen; de leeftijd hebbende, waarop men kan huwen: huwbare dochters; tot huwbare jaren komen.
huwelijk
1. o. -en; echtvereniging; (kerkelijke) plechtigheid bij een huwelijk: een huwelijk aangaan, zich in ’t huwelijk begeven; iem. ten huwelijk vragen; zijn dochter iem. ten huwelijk geven; zegsw. de huwelijken worden in de hemel gesloten, zijn Gods werk; (Z.-N.) dubbel huwelijk, bigamie;
2. bn.: de huwelijke staat, het huwelijk; België: de huwelijke staat kiezen, trouwen; verg. huwelijks.