I. v. hutten;
1. kleine, armoedige woning (van hout, riet, plaggen): een lemen hut; de hutten der armen;
2. verblijf, woning, tent: treed mijn nederige hut binnen;
3. scheepst. verblijf, kamertje, loge van passagiers; ook: kleine kajuit voor elk der scheepsofficieren of voor den kapitein: in de hutten zijn allerlei geriefelijkheden in kort bestek.
II. (Z.-N.) m. bijvorm van hucht: een hut andijvie; de slechtste uit de hut, de familie.