haspelde, heeft gehaspeld;
1. op de haspel winden; met de haspel opwinden; garen winden: garen tot strengen haspelen;
2. fig. onhandig te werk gaan, wurmen: wat zit dat kind te haspelen met zijn breiwerk!; die knaap haspelt alles dooreen, verwart alles;
3. twisten: wat zit jullie weer te haspelen!, kibbelen.