o. -en;
1. holle spier, die ’t bloed voortdrijft, bij de gewervelde dieren in de bovenste helft van de lichaamsholte liggend: het hart van mens of dier; het hart klopt, slaat; de rechterhart en linkerkamer v. h. hart; Z.-N. mijn hart slaapt, ik ben slaperig;
2. als zetel van overtuiging, gemoedsstemming enz. in verschillende bet.: zegsw. geen hart hebben, een hart van steen, van diamant hebben, hardvochtig zijn; het hart op de rechte plaats hebben, rechtschapen zijn; gij moet van uw hart geen steen maken, niet ongevoelig zijn voor het leed van een ander; zijn hart vasthouden, angstig zijn voor de afloop van iets: iets op het hart hebben, iets (onaangenaams) willen openbaren; dat is een steen van mijn hart, dat is een grote verlichting; het hart ligt hem op de tong (of: de lippen), het hart op de tong (of: op de lippen) hebben, ronduit zeggen, wat men meent of voelt; het hart hoog dragen, trots zijn; God kent de harten, gemoederen; hij heeft hart voor de zaak, liefde, toewijding; iem. een hart onder de riem steken, moed inspreken of geven; iem. een hart in 't lijf spreken, moed instorten; daar hebt gij het hart niet toe, moed, durf; verheft uw harten, onthecht u aan het aardse; zie sursum corda; het hart (of: zijn hart) aan iets ophalen, zich verlustigen, volop genieten; iem. een goed, een kwaad hart toedragen, gezindheid; waar het hart vol van is, loopt de mond van over, iem. kan niet zwijgen over zaken, die hem ter harte gaan; uit de grond van mijn hart, uit het diepste van mijn gemoed; met hart en ziel, met al de krachten, met heel de liefde; in zijn hart is hij er van overtuigd, gaf hij mij gelijk, in zijn binnenste; Z.-N. het hart in zijn, verslagen zijn; harte, oude verbogen vorm van hart in zegsw.: iets ter harte nemen, behartigen, er belang in stellen; dat gaat mij ter harte, treft mij, ontroert mij; van (ganser) harte hoor! met geheel mijn hart! het is u van harte gegund; het ging niet van harte, met zijn volle zin; zie ook schoen (1);
3. middenste, binnenste; kern: het hart van Afrika, het hartje van ons land, in het hartje van de zomer, het hart van een pomp; het hart v. e. boom, d. i. binnenste; het hart ener quaestie, de kern;
4. plaats, waar het hart is; borst: iem. aan het hart drukken;
5. bij verg. hartvormig voorwerp: een hart van suiker, van chocolade; een lint met een gouden hart, hartvormig medaillon; nog: mijn hartje!, hartedief.