I. bn., bw.;
1. niet of slechts met moeite te doordringen, te verbrijzelen, te buigen enz.; niet week of zacht: een hard ei, een hard brood, een hard bed; op de harde grond liggen;
2. streng, guur; hevig: een harde winter, een harde regen, een harde koorts;
3. hardvochtig, ongevoelig, ruw: hij is hard voor zijn werkvolk; hard tegen iem. zijn;
4. blijk gevende van hardvochtigheid, gestrengheid: harde woorden; een harde behandeling;
5. moeilijk, treurig, smartelijk; vol kommer: hij had een harde strijd; zich in de harde noodzakelijkheid bevinden; ’t is hard voor mij; de armen hebben het hard; een hard gelag, lot;
II. bw.
1. op onzachte wijze: hard slaan, neervallen;
2. met kracht; op krachtige wijze:hard de deur dichtsmijten;
3. zeer erg: hard nodig;
4. luid: hard schreeuwen;
5. snel: hard lopen; nog: zegsw. het gaat hard tegen hard (van vertoornde mensen, vijandige partijen enz.) elkander in felheid enz. niets toegeven; Z.-N. hard bier, sterk en zuurachtig.